<--- zurück

Genealogie
van Johannes Frans Dessongé





Johannes Augustinus Dezentjé (1797-1839)
Johannes Augustinus Dezentjé (1797-1839)
Johannes Augustinus ("Tinus") Dezentjé (1797-1839), de legendarische Solose planter en landheer van Ampel. Portret in olieverf door B.L. Hendriks, ca. 1870, naar een omstrecks 1835 geschilderd origineel van J.C. Muller Kruseman. Foto: KTOMM Bronbeek.


Veel landhuurders in de Vorstenlanden waren Indo-Europeanen, vaak afstammelingen van in Solo en Djokja gelegerde militairen. Mogelijk was de stamvader van de Dezentjés de korporaal Johannes Frans Dessongé, die zich in 1754 verdienstelijk maakte bij de vredesonderhandelingen voorafgaand aan de deling van het Mataramse rijk. De eerste die de naam Dezentjé gebruikte was in elk geval August Jan Caspar, 1765-1826), adjudant bij de bereden Europese garde van de soesochoenan. In 1812 moest hij deze functie afstaan aan een Brits officier, waarna hij zich in 1816 vestigde op het landgoed Ampel tussen Salatiga en Bojolali, dat hij toen van de soenan huurde. Zijn zoon Johannes Augustinus ("Tinus") huwde in 1815 te Solo de rijke Johanna Dorothea Boode, die echter al in 1816 bij de geboorte van hun eerste kind stierf. Vermogend geworden door haar aanzienlijke erfenis, trouwde Tinus in 1819 Raden Ajoe Tjokrokoesoema, een zuster van de soenan; het huwelijk werd met veel pracht en praal in de kraton voltrokken. Vanaf dat moment braken grote tijden aan voor de jonge Dezentjé. Van de soenan en enkele Javaanse apanagehouders kon hij uitgestrekte landerijen pachten, die uiteindelijk achttien desa's en een gezamenlijk oppervlak van 82 ha omvatten. Het grooteste Land was Ampel, waarvan hij in 1820 de pacht voor een termijn van dertien jaar overnam, tegen de som van 5000,- Gulden per jaar.

Op Ampel leefden Johannes Augustinus en zijn Raden Ajoe als vorsten. Hun talrijke kinderen kregen, net als in de kraton gebruikelijk was bij kinderen van één vrouw, namen die alle met dezelfde letter begonnen, in dit geval de A van Ampel. Zo waren er behalve Arnold, Alexander en Adrianus onder anderen een Alphonse, een Augustine en zelfs een Ampellina. Dominee S.A. Buddingh, die in 1838 een bezoek aan de Dezentjé's bracht, was zeer onder de indruk van Ampel. In zijn boek Neerlands Oos-Indie (1859) heet het: "Zijne landen vormen a.h.w. een klein koninkrijk, waarvan hij de souverein scheen te wezen. Men zou gemeend hebben bij een inlandschen vorst te zijn, zoo uitgestrekt was het terrein, dat hij liet bebouwen en zoo talrijk zijne velden en koffietuiuen en zoo talrijk de opgezetenen zijner landen. Maar ook zijn landhuis scheen ‚t verblijf van een inlandschen vorst te wezen. Dat huis 2041 voet hoog gelegen, is in den trant van de dalems der prinsen van Solo of der regenten van Java gebompd, en ook zoo ingerigt en gemenbileerd, en met een hoogen dikken muur als een fort of vesting omgeven, waarop vier bastions en steenen schildwachthuisjes bebouwd zijn, Binnen dien muur zag men een aantal bijgebouwen, wachthuisjes, pondoks, vijvers, badplaats: verder geweren, lansen, pieken, trommen, boschhanen onder koeroengs, perkoetoet's maar ook een groot gamelanspel, een grote klok of beugel, (kontjing)."

Al even vorstelijk was, zoals gezegd, de leefstijl der Dezentjés. Nooit verliet men Ampel zonder begeleiding van een afdeling ruiters en tientallen bedienden, en het wolk langs de weg knielde in het stof als voor een heuse pangeran en zijn gevolg wanneer de koets voorbijkwam. Toch deelen ook de bewoners van Augustinus' desa's in zijn welvaren. Hij stelde zaaigoed en buffels ter beschikking aan de bevolking, die hem onvoorwaardelijk trouw was. Dit bleek tijdens de Java-oorlog, toen Dezentjé uit zijn opgezetenen een eigen legertje van zo'n 1500 man kon opstellen, dat als hulpkorps bi de gouvernementstroepen een wezenlijk aandeel had in het neerslaan van de opstand in het noordelijk deel van Midden-Java. Verder was het bij de aanvang van de Java-oorlog mede aan zijn bemiddeling te danken, op verzoek van generaal De Kock, dat de soenan zich in het conflict neutraal opstelde. Voor deze diplomaticke inspanning en de verrichtingen van zijn legerkorps werd hij nadien benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en onderscheiden met de medaille van de Java-oorlog, zoals ook het hier afgebeelde portret laat zien.

De huurcontracten van 1820 werden in 1833 verlengd en uitgebreid, waarna Dezentjé aan een reeks nieuwe, zeer ambitieuze plannen begon. Daartoe behoorde de aanleg van een ruim 60 km lang kanaal met sluizen naar Semarang, ten behoeve van de afvoer van de Ampelse koffie en andere cultuurproducten. Tot de uitvoering, die vijf jaar in beslag zou nemen, is het niet meer gekomen, maar wel had hij voor dit project een omvangrijke lening bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij afgesloten, die terugbetaald zou worden met de opbrengsten uit zijn ondernemingen over 1839-1842. In 1837 besloegen deze laatste gezamenlijk al zo'n 1275 ha, met in totaal ca. 39.000 opgezetenen. Op 7 november 1839 overleed Johannes Augustinus Dezentjé onverwacht op Ampel. Van een geregeld financieel beheer over de afgelopen jaren bleek geen sprake te zijn geweest, terwijl tegenvallende oogsten en te hoge exploitatiekosten al snel nieuwe schulden deden onstaan.

Al in 1841 waren de nazaten dan ook gedwongen een aantal bezittingen van de hand te doen; de laatste landen werden in 1849 geveild. Dankzij de hulp van bevriende landhuurders, die de landerijen opkochten en vrij van schulden weer aan de Dezentjés ter beschikking stelden, kreeg de familie daarop een tweede kans in het cultuurbedrijf; in 1860 besloegen haar gezamenlijke ondernemingen met ca. 14.000 ha een groter grondgebied dan ooit tevoren. In de decennia na 1870 kwam de Vorstenlandse grootlandbouw geleidelijk aan meer in handen van moderne Europese aandelenmaatschappijen, deels ten kosten van de oud-ingezeten plantersfamilies. Met de onvermijdelijke ups en downs wisten de Dezentjés zich echter naast deze nieuwkomers tot het laatst van de Nederlandse tijd te handhaven als cultuurondernemers in het Solose. Ampel bleef nog in het bezit van de familie tot 1942. Van het eens zo imponerende landgoed resten tegenwoordig alleen twee fragmenten van de oude toegangspoort en de eenvoudige graven van Johannes Augustinus en zijn vorstelijke echtgenote.